Gerrit Benner geboeid door Friese wolkenluchten

Gerrit Benner schilderde de wereld die hij op zijn eigen wijze zag en bewonderde. Hij raakte geboeid door het Friese landschap.

Door Sytse Singelsma

De Julianaschool voor buitengewoon lager onderwijs aan de Tweebaksmarkt in Leeuwarden was in de vroege jaren zestig het toneel voor een wekelijks terugkerend ritueel. Iedere vrijdagmiddag om half vier, wanneer de leerlingen naar huis waren gegaan, werd de school het domein van een groep jonge Friese kunstenaars. Die kwamen er bijeen om bij een borrel de week door te nemen. Schoolhoofd Doede de Jong en meester Tjitte Piebenga traden op als gastheer van de groep twintigers, onder wie later bekende kunstenaars als Auke de Vries, Jan Stroosma, David van Kampen, Piet Keuning en Wim van der Veer.

Middelpunt van de bijeenkomsten was een statige lessenaar die alleen op vrijdagmiddag van het slot kwam en dan een voorraad drank en glazen bleek te bevatten. Vaak was de schilder Gerrit Benner (1897-1981) onderwerp van gesprek. Hij was een jaar of tien jaar eerder naar Amsterdam vertrokken en had zich daar ontpopt als een gevierd kunstenaar. Anders dan misschien verwacht mocht worden was hun oudere confrater geen lichtend voorbeeld of idool voor de jonge kunstenaars van die tijd. ,,We vonden hem eigenlijk maar niks,'' herinnert Wim van der Veer zich. ,,We vonden hem een naäper. Al die paardjes van hem dat waren gewoon de paardjes van Hendrik Werkman. Pas later, toen hij begon met de grote kleurige stukken met luchten werd hij origineel.''

Met zijn generatiegenoten had Benner weinig contact. Zo was hij niet aangesloten bij het Boun fan Fryske Keunstners. Hij was ook te veel solist om zich thuis te voelen bij een club waar vooral de onderlinge saamhorigheid van de Friese kunstenaars werd nagestreefd. De gewone Leeuwarders, die kunstenaars meestal toch al vreemde vogels vonden, hadden ook weinig begrip voor Benner. Wim van der Veer herinnert zich een vriendje dat van zijn moeder niet te dicht in de buurt van het huis van Benner mocht komen. ,,Die man schildert blauwe en gele paarden. Die is hartstikke gek,'' vond ze op z'n Luwadders.

,,Ffffriesland uit een vliegmasjien''

Een groepje jonge stadgenoten verbaasde zich in de aanwezigheid van Benner eens over een volkomen groen doek dat in de woorden van de schilder Friesland voorstelde. ,,Maar Benner, zo ziet het er hier toch helemaal niet uit,'' riepen de jongens. ,,Jawel, het is Ffffriesland uit een vliegmasjien,'' antwoordde Benner, stotterend van opwinding.

Aan de andere kant was er eind jaren veertig, begin jaren vijftig in Leeuwarden zeker waardering en erkenning voor het werk van Benner. Eduard Kools, kunstrecensent van de Leeuwarder herkende zijn talent al bij zijn eerste expositie in het Princessehof in 1947. Hij bleef lange tijd een roepende in de woestijn.

Zelfs voor Benners latere mecenas de chirurg en kunstverzamelaar dr. Hedzer Straat, waren Kools artikelen geen aanleiding zich eens in de schilder te verdiepen of contact met hem te zoeken. De eigenlijke ontdekker van Benner was de tekenaar en illustrator Cees Bantzinger. Hij was al een landelijk bekend kunstenaar, toen hij 1951 enkele weken in Leeuwarden doorbracht om paarden te tekenen. Iedere vrijdag was hij daarvoor te vinden op de veemarkt. Via hotelier Pim Regnery had hij de beschikking gekregen over het vroegere atelier van Piet van der Hem aan Eebuurt, vlakbij de manege van marechaussee aan de Arendstuin. Op dat moment was het in gebruik bij de schilder Dick Osinga.

Terug in Amsterdam werd Bantzinger geïnterviewd door de Leeuwarder Courant over zijn Friese avontuur. Hij verklaarde in dat gesprek onder meer: ,,Een van de prettigste dingen in Friesland was voor mij de kennismaking met Gerrit Benner. Ik vind hem een van de meest persoonlijke kunstenaars van ons land en hij verdient veel meer belangstelling dan hij nu krijgt.'' In het artikel sprak Bantzinger vervolgens zijn bewondering uit voor de vasthoudendheid waarmee Benner zijn eigen weg zocht. Hij stelde ook een bepaalde overeenkomst vast tussen zijn eigen en Benners paardentekeningen.

Bij de opening van een grote Bennertentoonstelling in het Fries Museum in maart 1956 refereerde Straat aan deze uitspraken en wees hij Bantzinger aan als degene die hem op Benner had geattendeerd. Op zijn beurt wist Straat de aandacht van Willem Sandberg, directeur van het Stedelijk Museum voor Benner te winnen. Aangetrokken door de belangstelling voor zijn werk van collega's in de Randstad, vertrok Benner in 1952 naar Amsterdam waar hij kon werken in het atelier van Karel Appel. In 1955 volgde zijn gezin en liet Benner Leeuwarden voorgoed achter zich.

Daarmee begon de mythevorming rond de persoon van de schilder. Kort nadat hij zich in Amsterdam had gevestigd gaf hij interviews aan twee landelijke dagbladen die in Friesland hard aankwamen. Er viel in te lezen dat Benner in Leeuwarden op zoveel onbegrip en weerstand was gestuit dat zijn vertrek naar Amsterdam op te vatten was als een vlucht. In een vergadering van het Boun fan Fryske Keunstners in september 1955 voelde voorzitter notaris Bauke Tuinstra zich genoodzaakt te reageren op de publicaties. ,,Het is niet zo dat hij hier niet gadegeslagen werd en dat er geen bewondering was voor hem en zijn werk,'' aldus de notaris. Het leverde een ingezonden stuk op van een zekere H. Sj.die het Boun er van beschuldigde Benner als lid geweigerd te hebben.

In later jaren heeft Benner in interviews nooit weer gerept over een gebrek aan waardering of zelfs tegenwerking in zijn Leeuwarder tijd. En dat terwijl hij toch bekend stond als een doorgewinterde mopperkont. De kunstenaar zal Leeuwarden later geassocieerd hebben met de armoede die hij er mee moest maken. Een baantje als postbode en een winkel in galanterieën, die ook nog eens failliet ging, waren amper voldoende om het hoofd boven water te houden.

In Amsterdam vond Benner begin jaren vijftig aansluiting bij het werk van de schilders van Cobra. Schilders als Karel Appel en Corneille herkenden in hem een voorloper en oudere geestverwant. Kindertekeningen en primitieve kunst waren de bronnen van hun eigen expressionisme, dat van Benner was poëtischer en vond zijn wortels in het werk van De Ploeg en Der Blaue Reiter. Voor de oorlog was hij op een tentoonstelling in Amsterdam al onder de indruk geraakt van het werk van de Vlaamse expressionist Constant Permeke. De jaren van wederopbouw waren een periode van een ongekende vitaliteit en drang naar vernieuwing.

De oorlog was een drastische breuk met het verleden. Uit de puinhopen van het verleden moest een nieuwe samenleving opstijgen die helemaal nieuw zou zijn en in niets meer zou herinneren aan hoe het vroeger was. Iedereen keek vooruit en niet meer achterom. De kunst van Cobra was de artistieke weerslag van die tijdsgeest en die mentaliteit. Cobra straalde vitaliteit, energie en jeugdig optimisme en overmoed uit. Cobra stond voor durf, lef en vernieuwing en werd zo de kunststroming van de wederopbouw en gezichtsbepalend voor de Nederlandse schilderkunst van de jaren vijftig en vroege jaren zestig.

Benner zou weliswaar nooit toetreden tot de groep, maar die bezorgde hem wel instant een plaats in de kunstgeschiedenis. In plaats van een eenling, zoals hij in Friesland gebleven zou zijn, maakte hij nu deel uit van een groter geheel: hij was de voorloper, de wegvoorbereider, de profeet van iets groters dat op punt van aanbreken stond. Al snel was Benner in Amsterdam een gevierd schilder. Willem Sandberg van het Stedelijk Museum werd een belangrijke promotor van zijn kunst. Hij kocht talloze werken aan voor de collectie van zijn museum. Internationale erkenning was er in de vorm van een tweede prijs op de Biennale van Sao Paulo en de Guggenheim Prize for the Low Countries. Het leven in Amsterdam was voor Benner vol afleiding. Zo vol dat hij soms te weinig aan werken toekwam.

Zoon Henk wierp zich daarom op als manager van zijn vader. Hij nam de zakelijke beslommeringen op zich en bouwde een verdedigingsmuur rond Benner, zodat die, afgeschermd van de buitenwereld, in alle rust kon schilderen. Dat afschermen ging ver. Dat merkte publicist Peter Karstkarel toen hij begin jaren zeventig Benner zou interviewen voor het Friesch Dagblad. Hij werd in Amsterdam vriendelijk ontvangen door zoon Henk, maar Benner zelf was in geen velden of wegen te bekennen. Hij zou ook niet komen deelde Henk mee. Karstkarel moest zijn vragen maar aan hem stellen.

Benner woonde op dat moment al niet meer in Amsterdam. Hij had in 1971 een arbeiderswoning gekocht in Oudemirdum op het platteland van Gaasterland. Daar vond hij, eenmaal geacclimatiseerd, de rust om te schilderen. Bovendien zat hij er middenin het onderwerp dat hem zijn hele schildersleven had geboeid: het Friese landschap met zijn uitgestrekte verten en zijn hoge wolkenluchten. Dat directe contact met zijn onderwerp kwam de kwaliteit van Benners werk ten goede, vindt Peter Karstkarel. Het decoratieve dat in zijn werk geslopen was, maakte geleidelijk aan plaats voor een nieuwe kracht en directheid.

In de loop van de jaren zeventig bracht Karstkarel een aantal malen een bezoek aan de schilder, die inmiddels de beschikking had over een fraai atelier. Daar liet Benner ook zijn nieuwste werken zien. Ieder doek werd op de ezel gezet, waarna de schilder op zijn oude pantoffels een paar stappen terug deed om vervolgens het doek nog even te herschikken om een hinderlijke lichtval te corrigeren. Op complimenten reageerde hij met een eenvoudig ,,Ja wel aardig nou.''

,,Of zouden ze iets uitvinden om wolken ook te verprutsen''

Karstkarel merkte bij zulke gelegenheden dat Benner nog steeds de oude mopperaar was die hij altijd geweest was. Vooral de manier waarop er met het landschap om werd gesprongen was voor hem een voortdurende bron van ergernis. Bomen die gekapt werden, greppels die uit de weilanden verdwenen, voersilo's die bij boerderijen verrezen, het was hem allemaal een doorn in het oog. Alleen de wolken waren nog hetzelfde als altijd. ,,Of zouden ze ooit iets uitvinden om die ook te verprutsen?'' verzuchtte hij ooit.

Op 19 november 1981 overleed Gerrit Benner in Oudemirdum. De dagen van zijn grootste roem lagen toen al achter hem. Tot een internationale doorbraak is het nooit gekomen, maar hij is na zijn dood ook nooit in vergetelheid geraakt. Dat is er het duidelijkste bewijs voor dat Benner, ook door latere generaties, gezien wordt als een oprecht getuige van zijn tijd en niet als een modeschilder. Hij heeft zich een plaats in de kunstgeschiedenis verworven. Dat hij op dit moment zowel in het Fries Museum in Leeuwarden als in Museum Belvedère in Oranjewoud met een tentoonstelling is geëerd, onderstreept het blijvende belang van de schilder Gerrit Benner.

Laatst gewijzigd op 04-03-2015 om 10:38 uur